Bron: Nieuwe Koerier dd. 10 juni 1902
„Boer!....” Hoe minachtend kan dat woordje klinken in den mond van een stedeling, die een onbeholpen mensch eens geduchtig op zijn plaats wil zette. - „Wat een boer!” roept hij verontwaardigd uit. „Wat een domme boer!” zegt hij, zonder evenwel te bedenken, dat juist de boer tot de verdienstelijkste klasse der maatschappij behoort. De boer is de hoeksteen, waarop gansch het maatschappelijk gebouw rust. „Domme boer!” snauwt men hem toe, zonder te bedenken, dat de boer een man is, wiens vak meer kennis vereischt dan in vele andere takken van nijverheid het geval is. Hij moet koopen en verkoopen; moet rekening houden met het dalen en stijgen der prijzen. Hij heeft kennis noodig van landbouwzaken, veeteelt, zuivelbereiding en nog van vele andere dingen meer, waarvoor meer overleg en ervaring wordt vereischt, dan waarvan de meeste burgers ooit hebben gedroomd. De grond, welke door hem wordt bebouwd, eischt veel van zijn overleg en doorzicht. Zijn vee vereischt goede zorg, zijn zuivel zindelijkheid. Achter de ploeg heeft de boer een geoefend oog noodig, bij zijn werk een vaste en sterke hand. Hij moet zijn vee naar waarde kunnen schatten, om niet door listige kooplieden te worden benadeeld. Koude en hitte, sneeuw en wind trotseert hij. Vroeg in den ochtend staat hij op, om aan 't zware werk te blijven, totdat de zon reeds lang is onder gegaan. Aan de voortbrengselen van den boer hebben de stedelingen leven en gezondheid te danken. Kortom, de boer is de spil, waarom de gansche wereld draait. |