ENIGE RECHTEN EN PLICHTEN IN DE (AGRARISCHE) MAATSCHAPPIJ IN DE 16DE EN 17DE EEUW IN HET MIDDENLIMBURGSE MAASLAND Mr. W.H.G.A. Filott MPF1 Inleiding De huidige samenleving staat bol van de rechten en plichten voor burgers. Veel zaken zijn gereglementeerd. Men noemt dit wel de juridisering van de samenleving. Voor de agrarische sector geldt thans veel bijzondere, vaak publiekrechtelijke regelgeving. Die ligt bijvoorbeeld op het gebied van het aantal te houden dieren (o.a. fosfaatrechten), geurhinder en uitstoot van ammoniak, vaak direct of indirect afkomstig van de Europese Unie. Nu kampen de agrariërs met productie- en mestoverschotten. Dat was vroeger wel anders. Het lijkt aardig om eens een aantal eeuwen terug te kijken welke regels indertijd voor de agrarische bevolking golden. Ik heb dat onderzocht voor een klein gebied in een grensstreek van België en Nederland in de 16de en 17de eeuw. In die tijd was er vaak een voedsel- en mesttekort. Maar ook toen bepaalde al een behoorlijk aantal rechtsregels, zij het andere dan thans, het leven van de (boeren)bevolking. Er waren civielrechtelijke beperkingen voor het grondgebruik (teeltdwang en reglementering van het gebruik van gemene gronden). Ook treffen we inmiddels afgeschafte heerlijke rechten aan. Er was een stelsel van belastingen (accijnzen) en lasten in de vorm van onder andere tienden. De inhoud van een pachtovereenkomst kon behoorlijk gedetailleerd zijn met voorschriften voor te houden dieren, te telen granen en het aantal te werk te stellen personeelsleden. Korte beschrijving plattelandsleven in het onderzochte gebied In dit artikel wil ik een indruk geven van enige rechtsfiguren op agrarisch terrein in een beperkt gebied van het huidige België en Nederland in de 16de en 17de eeuw. Het gebied betreft een strook grond van ongeveer 40 kilometer lang en 30 kilometer breed, gelegen aan beide zijden van de Maas tussen Maaseik in België en Sittard, Roermond en Weert in Nederland2. Het artikel beoogt geen uitputtende beschrijving te zijn, maar veeleer een schets te geven van enige juridische verhoudingen in de toentertijd bijna volledige agrarische samenleving. De meerderheid van de bewoners van deze streek bestond uit landbouwers die op kleine percelen de landbouw bedreven, pachters van grote hoeves van edellieden en kerkelijke instellingen, molenaars, bierbrouwers, vissers en dagloners. Daarnaast waren er ambachtslieden, die ook vaak ten behoeve van de landbouw werkten, geestelijken, handelaren en de adel. De vruchtbaarheid van de grond werd in hoge mate bepaald door de grondsoort. Kunstmest was immers onbekend. Dierlijke mest, afkomstig van schapen en runderen, was schaars. Veeteelt stond ten dienste van de landbouw door de mestproductie. Rundvee werd veelal gehouden in een potstal, in het bijzonder op zandgronden3. Het vee was echter ook belangrijk voor de voeding (melk, boter, vlees), wol en voor het bewerken van huiden tot leer. De mest was primair bestemd voor bemesting van de moestuin en daarna pas voor bemesting van akkerland. Weiden werden nauwelijks en woeste gronden helemaal niet bemest. In het beschreven gebied speelde de Maas een belangrijke rol. Er waren vaker dan thans overstromingen die soms leidden tot verplaatsing van de bedding van de rivier.4 De overstromingskans had natuurlijk ook gevolgen voor het grondgebruik in de overstromingsgevoelige gebieden. De Maas was ook een belangrijke transportader. Over de Maas werden o.m. tarwe, rogge, boter, kolen en kalk (uit het Luikse) vervoerd. De (kleine) schepen werden veelal voortgetrokken door een of enkele paarden over zogenaamde jaagpaden. Een belemmering voor de scheepvaart vormden de talrijke tollen, die door de landsheren op de oever werden geheven. Ook de sterk wisselde waterstand van de Maas als regenrivier was niet bevorderlijk voor het scheepvaarverkeer. In Urmond, behorende tot het hertogdom Gulik, werd tol geheven op lossende en ladende schepen (in- en uitvoerrechten).5 Tolheffing gebeurde ook als represaillemaatregel tussen oorlogvoerende of vijandige gebieden. Zo werden vanaf 1622 tolgelden geïnd door een functionaris van de (Noord-Nederlandse) Staten-Generaal in Maaseik, waar de Staten formeel geen rechtsmacht hadden.6 De Maas vormde ook een fysieke scheiding in het beschreven gebied. Bruggen bestonden niet. De verbinding tussen beide oevers werd onderhouden door middel van veren, onder andere bij Maaseik en Stevensweert7, door veermannen, die het veer van de rechthebbenden op het veerrecht pachtten.8 In Ool bij Roermond was een pontveer ten behoeve van de toegang van en naar Roermond via de voorstad Sint Jacob.9 Het veerrecht was in oorsprong een heerlijk recht dat toekwam aan de heer van de oevergrond. Het veerrecht van Heppeneert kwam sinds de 13de eeuw toe aan de Abdij van Thorn.10 Huizen van steen waren op het platteland zeldzaam. Alleen kastelen en huizen van edelen en kloosters waren geheel of gedeeltelijk uit steen opgetrokken. De huizen en stallen van boeren bestonden, met uitzondering van een stenen schouw,11 uit een houten raamwerk met muren van een houten vlechtwerk (vakwerk,) bestreken met leem, en waren gedekt met (rogge)stro, dat vaak vernieuwd moest worden.12 Beschrijving staatkundige toestand van het gebied Staatkundig vormde het gebied geen eenheid maar er was veeleer sprake van een lappendeken van staten en staatjes. In de 16de en 17de eeuw was het gebied formeel verdeeld tussen het hertogdom Gulik (sinds 1400 o.a. Sittard, Born, Susteren), het hertogdom Gelre (Roermond, Roosteren, Echt en de exclave Nieuwstad13), het graafschap Loon, dat viel onder het gezag van de bisschop van het prinsbisdom Luik (een groot gedeelte van de huidige Belgische provincie Limburg, waaronder Maaseik), het graafschap Horne (Horn), de heerlijkheid Weert en enkele kleinere zelfstandige gebieden. Daarvan zijn te vermelden het onmiddellijk onder de Duitse Keizer ressorterende Thorn, waarvan de vorstin-abdis van het adellijke vrouwenstift van Thorn de heerlijke rechten bezat, en de rijksheerlijkheid Kessenich.14 Het gebied maakte dus geen deel uit van de gebieden in de Nederlanden die in de tweede helft van de 16de eeuw onder leiding van Willem van Oranje in opstand kwamen tegen hun heer, Philips II, die ook koning van Spanje was. Deze opstand, die in de vaderlandse geschiedenis bekend staat als de tachtigjarige oorlog, wordt gesitueerd tussen 1568 en 1648. In 1568 werden in Brussel op de Grote Markt de graven Lamoraal van Egmond en Philips de Montmorency onthoofd.15 Deze Philips de Montmorency was graaf van Horne (Horn gelegen aan de Maas tegenover Roermond ) en heer van Weert.16 Dat het gebied geen deel uitmaakte van de belligerente partijen, betekende niet dat het van oorlogsgeweld verschoond is gebleven, integendeel.17 Behalve door deze oorlogsomstandigheden werd de bevolking nog al eens getroffen door plagen en hongersnood. Zo waarde tussen 1632 en 1635 de zeer besmettelijke pest in deze streek, maar trouwens ook in andere delen van Europa, rond. Deze epidemie maakte veel dodelijke slachtoffers, bijvoorbeeld in Maaseik en Susteren.18 Het in dit artikel besproken gebied was toentertijd onderdeel van het Heilige Roomse Rijk.19 Het maakte geen deel uit van de Staatse Nederlanden. De staatkundige toestand veranderde pas definitief na de verovering van het gebied door de Fransen in 1794, die ook een einde maakten aan de heerlijke rechten.20 De zakelijke heerlijke rechten werden in Nederland overigens weer in de Grondwet van 1814 hersteld. Het grondbezit Het grondbezit in de 16de eeuw was voor een deel een uitvloeisel van het middeleeuwse, feodale stelsel. In dit stelsel werd door de vorst (keizer) als beloning grond in erfelijke eigendom gegeven aan personen die zich verdienstelijk voor de vorst hadden gemaakt, of aan kerkelijke instellingen. Men noemt dit wel allodiaal erfgoed. Hiervan te onderscheiden zijn leengoederen. Dat waren oorspronkelijk onroerende goederen die voor het leven aan een bepaalde persoon ter beschikking werden gesteld. Deze leengoederen kregen langzamerhand ook een erfelijk karakter. Bij vererving moest de opvolgende leenman een eed van trouw en hulde afleggen (leenverheffing) aan de leenheer met betaling van het heergewaad21. Naast de rechten op grond bestonden er ook heerlijkheden en heerlijke rechten. Heerlijkheden waren zelfstandige gebieden (jurisdicties) die samen konden vallen met allodiale eigendommen of leengoederen, maar noodzakelijk was dat niet. De heer van een gebied bezat de heerlijke rechten om in zijn heerlijkheid o.m. wetten uit te vaardigen, bestuurders aan te stellen en belastingen te innen. Heerlijke rechten waren verhandelbaar en konden dus verkocht, verpand of verpacht worden. Het grondbezit in het beschreven gebied was in de 16de eeuw versnipperd geraakt. Naast veel particuliere eigenaren van veelal kleine percelen was er een aantal kerkelijke grootgrondbezitters zoals de abdij van Averbode met hoeve De Jansberg in Maaseik, de Kruisheren van Roermond met hoeve en molen tger Beek in Dieteren, de Kartuizers van Roermond met Bosserhof in Echt, de abdij van Hocht met de hoeve te Louwe te Dieteren/Susteren22. Het kapittel van St. Salvator in Susteren was eigenaar van meer dan 43 bunder grond in Leut; het kapittel van de abdij van Thorn bezat gronden verspreid over het beschreven gebied (o.a. Ittervoort, Stramproy). Daarnaast is een aantal regionale of plaatselijke adellijke geslachten grootgrondbezitter.23 Grondbezit en in het bijzonder de opbrengst daarvan, in geld of agrarische producten, waren in de agrarische samenleving van die tijd bronnen van rijkdom, macht en status. Het bezit aan grond vormde ook de basis voor een grondbelasting: de cijns of de bunderschat.24 Een gedeelte van de gronden waren moeilijk toegankelijke woeste gronden. Daarnaast waren er gemene gronden en bossen, die gebruikt konden worden door de lokale bevolking. Deze gronden en bossen behoorden in onverdeeld gemeenschappelijk “bezit” toe aan een of meer dorpen of gehuchten op grond van een door de landheer, de oorspronkelijke eigenaar, aan omwonenden verstrekt privilege. Speciale vermelding verdient in dit verband de dries. Een dries, ook wel biest genoemd, was een nederzetting van een kleine gemeenschap rondom een stuk grond dat aan de bewoners van de dries gezamenlijk in gebruik toekwam. De dries werd gebruikt voor het verzamelen van vee. Vaak had een dries ook een drenkplaats. In de zomer werd een dries ook gebruikt om er schapen of jongvee op te laten weiden.25 Het gebruik van de gemene gronden en bossen was gereglementeerd om te voorkomen dat op de gronden en bossen roofbouw zou worden gepleegd. Het grondgebruik Landbouw, veeteelt en visvangst waren voor de bevolking van het Maasland in de 16de en 17de eeuw de belangrijkste middelen van bestaan. De eigen boerenbedrijven waren klein: een aantal hectaren akker- en/of weideland, een of enkele koeien, kleinvee zoals pluimvee, schapen, geiten en varkens. Het bezit van een paard was een teken van welstand. Het waren gemengde bedrijven. De opbrengst was hoofdzakelijk bedoeld om te voorzien in eigen gezinsbehoeften. Wat over bleef werd in de “steden” op de markt verkocht. De adel en kerkelijke instellingen bezaten meestal grotere stukken grond en hoeves. De bewerking daarvan lieten ze over aan pachters. De gronden langs de Maas en de beken werden gebruikt voor wei- en hooilanden voor het hoornvee, waarbij rekening moest worden gehouden met het (jaarlijkse) overstromingsgevaar en in strenge winters de ijsgang. De wat hoger gelegen leemgronden waren geschikt voor akkerbouw. Geteeld werden voornamelijk haver, gerst, rogge, spelt, boekweit en peulvruchten. In de huisweiden stonden (hoogstam)fruitbomen. De huisweide werd ook benut om er kleinvee of het paard te laten grazen. Aardappelen, (suiker)bieten, mais waren niet bekend. Verder waren er hoger gelegen (gemene) heidevelden, die gebruikt werden voor het hoeden van schapen, het steken van turf en het plaatsen van bijenkorven, en bossen die voorzagen in hout voor de kachel, timmerhout en geriefhout voor de landbouw en die ook gebruikt werden voor het hoeden van varkens26. Van de geoogste hoeveelheid graan was een gedeelte bestemd voor de kerk. Ook moest een behoorlijk deel van de opbrengst gereserveerd worden als zaaigoed voor het volgende jaar. Het zaaien gebeurde breedwerpig met gebruik van een zaaikorf. Het later in zwang gekomen zaaien in rijen was efficiënter en verminderde de noodzaak tot reservering van een groot deel van de oogst. De opbrengst van de gewassen was vele malen geringer dan thans het geval is. Heerlijke rechten Een heerlijkheid was een gebied waar aan een persoon of instelling bepaalde rechten toekwamen. Deze rechten werden direct, maar meestal indirect, ontleend aan de koning of keizer. De heerlijke rechten die toekwamen aan een bepaald persoon, de heer, vervielen in beginsel bij het overlijden van die heer. Echter, in de praktijk kon een erfgenaam, het oudste kind van de overledene, de heerlijkheid overnemen. Hij moest dan leenhulde, een belofte van trouw, brengen aan degene, aan wie hij de heerlijke rechten ontleende. Zoals reeds beschreven, hoefden heerlijke rechten niet samen te vallen met grondbezit in het desbetreffende gebied. Er bestond een grote verscheidenheid aan heerlijke rechten. Ik noem er hier enkele: het muntrecht27, het tolrecht28, het recht van duiventil29, het grafrecht (het recht om in de kerk begraven te worden), het recht van waag (het recht om handelswaren (boter, wol) verplicht tegen betaling te doen wegen), het cijnsrecht30 en het collatierecht (het recht de pastoor te benoemen). Aan een aantal van die heerlijke rechten zal ik hierna kort aandacht besteden. De meeste heerlijke rechten zijn in Nederland in of op grond van de Grondwetsherziening in 1848 afgeschaft.31 Het jachtrecht Het jachtrecht behelsde het recht van een (adellijk) heer van een heerlijkheid om in een bepaald gebied te jagen. In het gebied van Thorn kwam dat recht toe aan de (adellijke) abdis van het vorstendom. Het jachtrecht diende niet alleen tot vermaak van de jagers, maar ook tot bescherming van boeren, herders en burgerij. Er werd naast klein wild bijvoorbeeld ook jacht gemaakt op wolven die een gevaar vormden voor schapen, geiten en ander kleinvee, en wilde zwijnen, die veel schade konden aanrichten aan gewassen op akkerland. De tegenhanger van het jachtrecht was een jachtverbod voor het gewone volk. Ondanks strenge handhaving van dat verbod was stroperij een veel voorkomend verschijnsel. De opbrengst daarvan was voor arme boeren en dagloners een welkome aanvulling op het karige menu. Bovendien konden de vellen en huiden gebruikt worden voor het vervaardigen van leer en kleding. Het heerlijke jachtrecht werd in Nederland pas definitief afgeschaft bij invoering van de eerste Jachtwet in 1923. Het visrecht Het recht om vis te vangen was in het stroomgebied van de Maas en de beken die op haar afwaterden van redelijk groot belang. Het recht kwam oorspronkelijk toe aan de heer van het aangrenzende gebied. Als de oevers van een rivier, zoals de Maas aan verschillende heren toebehoorden, moesten de visrechten verdeeld worden. De abdis van Thorn bezat de visrechten bij Heppeneert. Door verlening of (openbare) verpachting kon het visrecht ook in het bezit komen van andere personen of de inwoners van een bepaalde plaats, vaak tegen betaling. Ook kwam het voor dat de pachter als tegenprestatie enkele dagen per jaar een “visvaart” moest houden ten voordele van de heer.32 Gelet op de in de loop der tijd ontstane nieuwe beddingen en zijarmen van de Maas was het niet altijd duidelijk wie de visrechten op een bepaald stuk water van de Maas had.33 De meest gevangen vissoorten waren zalm, snoek, karper en brasem. Voor zover de vissen niet voor eigen gebruik bestemd waren, werden zij verkocht op markten in steden als Roermond, Maaseik en Maastricht. Het heerlijke visrecht werd in Nederland ook in 1923 afgeschaft. In België bezit thans de staat het visrecht op bevaarbare en vlotbare wateren. Het molenrecht Het molenrecht hield in dat de heer het recht had een molen op te richten. In deze streek waren dat veelal watermolens aan de oevers van beken - en in een enkel geval op de Maas - en soms windmolens (bijvoorbeeld in Stramproy). Het gebruik van de molens was afhankelijk van waterstand en wind. Aan het molenrecht op beken was het stuwrecht verbonden. De molen- en stuwrechten zijn als heerlijke rechten in Nederland niet afgeschaft op grond van de Grondwetsherziening van 1848. Ze zijn nadien wel vaak afgekocht door waterschappen. Ze kunnen als zakelijke rechten ook tenietgaan doordat ze niet meer gebruikt worden (non usus).34 35 Door het water op te stuwen kon meer waterkracht worden verkregen om het molenrad en daarmee de molenstenen te kunnen laten draaien. In de praktijk werden de molens verpacht. De meeste molens waren banmolens. De plaatselijke bevolking was dan verplicht het graan in een bepaalde molen te laten malen.36 Het recht van molenban omvatte ook het verbod om andere molens in het desbetreffende gebied op te richten. Concurrentie tussen molenaars was daardoor niet mogelijk. De molenaar had een monopoliepositie. De prijs voor het malen van graan bedroeg meestal een bepaald gedeelte van het te malen graan, bijvoorbeeld een zestiende deel. Het gemalen graan werd gebruikt voor het bakken van brood. Vele huishoudens, zeker op het platteland, bakten zelf het brood, maar in de steden waren er ook bakkers.37 De prijs van brood - als volksvoedsel – was vaak gereglementeerd. Naast de graanmolens waren er ook slagmolens (oliemolens)38, waar met een speciale techniek olie werd geslagen uit noten, raapzaad en lijnzaad en volmolens, waar wol werd gevold.39 Het marktrecht Het marktrecht kon door de heer (vaak tegen betaling) verleend worden aan een plaats. Het mogen houden van een markt was een teken dat een plaats een bepaalde omvang en betekenis had bereikt. Een markt was van groot belang voor de agrarische sector. Producten als eieren, vlees, kaas, honing en wol konden daar worden verkocht. Benodigdheden voor bedrijf en huishouding konden er worden aangeschaft. Maaseik kreeg in 1244 van de graaf van Loon stadsrechten en daarmee het recht om een markt te houden. Willem V van Gulik kondigde op 20 november 1545 een (hernieuwd ) marktrecht aan voor Sittard voor een wekelijkse markt op donderdag. Voor de inwoners van de omliggende regio, voor zover onder Guliks gezag, werd deze markt een verplichte plaats voor verkoop van graan. Graan dat tijdens de markturen niet verkocht werd, kon ook buiten de markt worden verkocht. “Huisverkoop” van granen was altijd toegestaan. Het was een vrije markt, toegankelijk voor iedereen en – belangrijk- vrij van accijnzen, tol en heffingen.40 Op 5 mei 1414 werd door Willem VII van Horne aan Weert het privilege verleend om iedere zaterdag een markt en daarenboven drie maal per jaar een jaarmarkt te houden. Tevens werd daarbij aan de schepenen van Weert de bevoegdheid toegekend om geschillen betreffende de markt of ontstaan op de markt onverwijld, nog dezelfde dag, te beslechten.41 Het doel van de snelle geschilbeslechting op marktdag was het bevorderen van de handel. De zaterdagmarkt bestaat nog steeds in Weert. Op 27 september 1563 verleende Philips graaf van Horne aan Weert octrooi om drie maal per jaar een paardenmarkt te houden.42 De abdis van Thorn verleende op 15 september 1611 aan Stramproy het recht tot het houden van vier markten per jaar (dieren- en lakenmarkt).43 In Maaseik werden op de markt een grote variëteit aan landbouwproducten en benodigdheden voor landbouw en huishouden verhandeld. De markthandelaren hadden een vaste standplaats op de markt verhandeld. Tevens waren er twee paardenmarkten per jaar.44 De weekmarkten waren bestemd voor de inwoners van de plaats en de omgeving daarvan. De jaarmarkten waren ook voor “vreemde” kooplieden. Tijdens die jaarmarkt genoten de handelaren een speciale bescherming, de marktvrede.45 Strafbare feiten, begaan tijdens de jaarmarkt, werden streng bestraft.46 Tienden Tienden zijn al eeuwen eerder dan het in dit artikel besproken tijdvak ingesteld ter ondersteuning van de kerk en de daaraan verbonden geestelijken. Zij kunnen gekenschetst worden als opbrengstbelasting. In de Bijbel wordt al gesproken over het afdragen van tienden van de oogst aan de Joodse Tempel.47 De tienden werden in West-Europa ingevoerd ten tijde van Pepijn III (714-768). Zij waren bedoeld als een sociale belasting. De regel was dat iedereen een tiende deel van zijn oogst zou afdragen. Karel de Grote regelde in de Capitularia uit 811-813 de verdeling van de tienden48. Een derde van de tienden moest worden besteed aan de armenzorg, een derde kwam toe aan de parochiepriester en een derde aan de parochiekerk.49 In de loop der tijden zijn veel tienden geheel of gedeeltelijk in andere handen gekomen zoals kloosters50, andere geestelijke instellingen51 maar ook leken.52 Bij de tienden pleegt men onderscheid te maken tussen grote tienden op veldvruchten (rogge, haver, gerst, boekweit), kleine tienden op zaken als vlas, hop of gruit53, en krijtende tienden op jonge dieren (kalveren, lammeren, ganzen, eenden). De opbrengst van eigen moestuin viel buiten de tiendplicht. Oorspronkelijk werden de tienden daadwerkelijk in natura opgehaald door of namens degenen die recht op de tienden hadden.54 Graan werd opgeslagen in zogenaamde tiendschuren.55 Later werd de plicht om in natura te leveren vervangen door de verplichting om een bedrag in geld te betalen, gelijk aan eentiende van de geschatte waarde van de opbrengst van de aan het tiendrecht onderworpen goederen. Aangezien de waarde van die opbrengst kon fluctueren naar gelang de prijzen van die goederen, was het bedrag van de tienden niet vaststaand maar variabel. De meeste tienden werden voor de oogst verpacht bij openbaar opbod. De bieder moest dan ook een schatting maken van de opbrengst en de prijzen in de hoop dat hij meer zou ontvangen dan het gebodene.56 Voor de boeren bleef na de verplichte afdracht van tienden en andere lasten en het reserveren van graan voor het volgende zaaiseizoen weinig over voor eigen huishouding en verkoop. De tiendplichten konden in de19de eeuw worden afgekocht. Bij de invoering van de Tiendwet per 1 januari 1907 zijn in Nederland de tienden met schadeloosstelling van de tiendgerechtigden definitief afgeschaft. Accijnzen Accijnzen kunnen omschreven worden als indirecte belastingen op productie, consumptie en/of invoer van bepaalde producten. In de in dit artikel beschreven periode en gebied waren de accijnzen de belangrijkste bron van inkomsten van “steden”. Accijnzen werden geheven op veel agrarische producten. Te noemen zijn: boter, graan, bier, wijn, wol. De inning van accijnzen werd vaak door de overheid bij openbaar opbod verpacht. De pachter betaalde dan het geboden bedrag aan de overheid, al dan niet in termijnen, en inde de accijnzen bij de accijnsplichtigen, uiteraard in de hoop meer van de belastingplichtigen te kunnen innen dan hij betaald had. Weert kreeg ter gelegenheid van de verlening van het marktrecht in 1414 van Willem VII van Horne ook het recht accijnzen te heffen. Deze heffingen op verbruik, vervoer of productie van goederen kwamen in veel gebieden in West-Europa voor. Weert was zelf gerechtigd om de hoogte van de accijnzen vast te stellen. De opbrengst was bestemd voor aanleg en onderhoud van openbare werken (wallen, grachten, poorten en openbare gebouwen). In Weert werden de volgende accijnzen geheven: bieraccijns, wijnaccijns, korenaccijns, ruwe vellenaccijns, wolaccijns, brandewijnaccijns, turfaccijns en cleijncijns. Cleijncijns werd geheven van producten die niet aan een bijzondere accijns onderworpen waren.57 In Weert werd wol slechts een maal belast. Dat was anders in Roermond waar op wol vier keer accijns werd geheven: bij het wegen van de wol, tijdens het weven, bij het oprekken van het laken na het vollen en bij de laatste keuring van het laken.58 Een vroege vorm van belasting over de toegevoegde waarde. De lakenproductie (spinnen, vollen, weven) was arbeidsintensief en werd vaak op het platteland verricht. Door concurrentie uit Vlaanderen en Brabant verloor deze vorm van plattelandsnijverheid allengs haar belang, maar zij kon zich nog betrekkelijk lang handhaven in (de omgeving van ) Weert. In Sittard werd accijns geheven over o.m. wijn, brood, “buitenlands” bier, leer, laken en kaarden (wolkam). Pacht Hoewel het gebied staatkundig verdeeld was, waren de voorwaarden waaronder grond aan derden in gebruik werden gegeven in grote lijnen hetzelfde. De volgende vormen kunnen onderscheiden: erfpacht, deelpacht en tijdpacht.59 Bij erfpacht werd geen bepaalde tijdsduur afgesproken. De erfpacht was, zoals de benaming al zegt, vererfbaar. De pachter en diens erfgenamen behielden het gebruik van de grond, zolang maar aan de verplichting om aan de eigenaar van de grond een vergoeding voor de erfpacht te betalen werd voldaan. Bij deelpacht werd tussen de eigenaar en de pachter overeengekomen dat de eigenaar een deel van de opbrengst van het verpachte in natura toekwam. De deelpacht kon voor langere tijd, maar ook voor betrekkelijk korte perioden worden overeengekomen. Tijdpacht gold voor een bepaalde periode. Bij andere pachtvormen dan deelpacht werd de pachtprijs betaald in geld (geldpacht) of in de vorm van levering van een overeengekomen hoeveelheid graan, vaak van diverse soorten, zoals gerst, spelt, boekweit, tarwe (graanpacht). De pachtperiode bij tijdpacht bedroeg drie of soms vier jaren, afhankelijk van de vruchtbaarheid van de grondsoort (zand of leem ) en de bemestingscyclus, of een veelvoud daarvan. De driejarige periode hangt samen met het toen gebruikelijke systeem van vruchtwisseling, het zogenaamde drieslagstelsel. Bij een driejarige pacht werd vaak overeengekomen dat akkerland achtereenvolgens werd ingezaaid met wintergraan (rogge, boekweit) en zomergraan (spelt, gerst, haver) en vervolgens een jaar braak moest liggen. Het braakliggende deel werd vaak niet geploegd maar gebruikt om vee te laten weiden. Ook werd deze grond gebruikt voor het telen van voedergewassen. Bijkomend voordeel daarvan was dat daardoor de grond door bemesting of stikstofbinding enigszins vruchtbaarder werd. Door dit drieslagstelsel werd voorkomen dat de grond, die niet of nauwelijks bemest werd, uitgeput raakte. Waar de verpachter een bepaalde teelt- en braakligcyclus aan de pachter voorschreef, was sprake van teeltdwang. Ook zonder formele teeltdwang was daar in de praktijk sprake van als de pachter de pachtprijs moest voldoen in bepaalde hoeveelheden graan van specifiek omschreven soorten. Deelpacht Voor de grote hoeven en gronden werden tussen de adel en kerkelijke instellingen en de pachters veelal deelpachtovereenkomsten gesloten. Deze vaak gedetailleerde overeenkomsten werden op schrift gesteld, hetgeen meestal niet het geval was bij pacht van kleine percelen vanwege de kosten daarvan. Bij gebreke van de pachter beschermende wetgeving was de rechtspositie van deze laatste groep pachters zwak. Bij deelpacht was vaak sprake van “halfwinning”. Dat betekende dat de opbrengst van het verpachte jaarlijks bij helfte tussen de eigenaar en de pachter werd gedeeld. Daarbij kon onderscheid gemaakt zijn tussen de opbrengst van producten van de grond en van de veestapel. De pachter van een dergelijke hoeve werd met halfwin, halfe, halfenaar of halfman aangeduid. Een benaming die in de regio ook in de twintigste eeuw nog gebruikt werd voor boeren die een dergelijke boerderij uitbaatten, ook al waren zij inmiddels al lang eigenaar daarvan of pachter met betaling van een pachtprijs in geld. De hoeve in deelpacht werd een winhof genoemd. Deelpacht had het “voordeel” dat de verpachter deelde in goede of slechte opbrengsten van het verpachte. Slechte weersomstandigheden, veeziekten, plunderingen en oorlogshandelingen hadden een negatieve invloed daarop. Omdat de pachter grote invloed kon hebben op de opbrengst werd vaak nauwkeurig de veebezetting, de bemesting, het aantal personeelsleden en de te telen granen door de verpachter aan de pachter voorgeschreven (teeltdwang).60 Het systeem vergde groot vertrouwen van de verpachter in de pachter. De verpachter bedong dan ook vaak dat hij te allen tijde controle kon (doen) uitvoeren op het gepachte. Ter voorkoming van problemen bij de verdeling bij helfte moest de halfwin de opbrengst van oogst en het vee in twee helften verdelen, waarna de eigenaar de eerste keuze had. De halfwin moest bij het begin van de pachtperiode zelf (een deel van) het vee en het gereedschap inbrengen, tenzij anders was overeengekomen. Bij het einde van de pachtperiode werd het vee verdeeld. Paarden behoorden in het algemeen de pachter toe en hoefden niet verdeeld te worden. De pachter moest veelal de opbrengst van de oogst naar een door de eigenaar aangewezen plaats brengen, bijvoorbeeld het klooster of een graanzolder in de stad. De eigenaar was verplicht de op het gepachte staande gebouwen te onderhouden. Daartoe behoorde o.m. het regelmatig verdekken van de gebouwen met stro. De grote pachtboeren behoorden tot de hogere klasse in de maatschappij. Zij vervulden vaak openbare ambten in hun streek. Op de boerderij werkte meestal een aantal meiden en knechten, en in voorkomende gevallen ook een herder of varkenshoeder. In het oogst- en dorsseizoen kwamen daar keuterboeren uit de omgeving, dagloners en “gastarbeiders” bij. De keuterboeren, die veelal geen paard of trekos bezaten, werden vaak voor hun diensten beloond doordat de grote pachtboer hun kleine akkers met zijn paarden liet ploegen. Om een dergelijke, grote pachtboerderij draaiende te houden was organisatietalent onontbeerlijk. Hieronder staat een voorbeeld van een gedetailleerde deelpachtovereenkomst in halfwinning61 dinsdag 27 november 1571 Het recht van stoppelweide Waar de boeren het recht van stoppelweide hadden, werden ook de stoppelvelden gebruikt voor beweiding door hoornvee of schapen. Het recht van stoppelweide hield in dat de boeren hun vee mochten laten weiden op graanvelden waar de oogst van afgehaald was. De graanvelden mochten ook pas als stoppelweiden worden gebruikt als de tiendgaarders het hun toekomende deel van de oogst van de akkers hadden verwijderd. De stoppelbeweiding leverde naast voer voor het vee ook enige bemesting van het land op. Aangetekend zij dat het recht op stoppelweide niet alleen aan boeren toekwam, maar ook aan andere personen met vee of schapen. Volgens mondelinge overlevering bestond in het land van Weert nog tot in het begin van de 20ste eeuw het gebruik om schapen te hoeden op stoppelakkers. Wilde een boer dat niet dan plaatse hij op de hoeken van zijn perceel een tak met bladeren. Het laten weiden van vee, schapen en ook wel varkens op akkergronden, waarvan het graan gemaaid en weggehaald was, kon concurrentie opleveren met arenlezers. Aren lezen was de gewoonte of het recht om armen, gebrekkigen, vrouwen en kinderen de gelegenheid te geven halmen (aren) die na het maaien en het weghalen van het graan66 op het veld waren achtergebleven, te verzamelen en voor zich zelf te behouden.67 68 Noten 1 Wil Filott is (gepensioneerd) jurist en regionaal amateurhistoricus. 2 Dit gebied is niet willekeurig gekozen. Het betreft globaal de streek tussen de plaatsen van de jeugdjaren, Susteren (Baakhoven) en Sittard, en de huidige woonplaats, Weert, van de auteur. 3 In een potstal worden de uitwerpselen van dieren niet verwijderd, maar “opgepot”. Daarop wordt steeds een laag stro, heide of turfstrooisel aangebracht, waardoor een stevige mest ontstaat. Als de mest een bepaalde hoogte heeft bereikt, wordt de stal geleegd en de mest over het land verspreid. 4 Stevensweert en Ohé en Laak lagen en liggen als een eiland tussen de Maas en de oude Maas. 5 W. Jappe Alberts, Geschiedenis van beide Limburgen, pag. 145. 6 Raymond Driessen, Emundt van Oeteren, pag. 217 e.v. 7 In Stevensweert, dat samen met Ohé en Laak een eiland vormt, werden meer veerdiensten onderhouden, over de (nieuwe) Maas naar Kessenich en over de oude Maas naar het land van Montfort (hertogdom Gelre). 8 Het veerrecht is het exclusieve recht om personen en goederen in een bepaald gebied over water over te zetten maar de andere oever. 9 Heden ten dage wordt nog de uitdrukking gebezigd: “Hae is in Ool nog neet euver”. Dat betekent dat een onderneming nog niet tot een goed einde is gebracht. 10 Het veerrecht bestaat in Nederland – na een korte onderbreking in de Napoleontische tijd-nog steeds. Het is thans geregeld in de Verenwet van 5 juli 1921. 11 Raymond Driessen, a.w., pag.261 Vanaf 1612 waren de inwoners van Maaseik verplicht nog aanwezige schoorstenen van leem en hout af te breken en te vervangen door “eijnen bequaemen schoorsteijn, opgaende wael gemuert”. 12 Roggestro is langer en steviger dan het stro van andere graansoorten. 13 Illikhoven behoorde deels toe aan Gelre en deels aan Gulik. Bij de indeling van gemeenten in 1811 kwamen deze delen toe aan Roosteren respectievelijk Born. 14 Een rijksheerlijkheid viel in principe direct onder het gezag van de keizer van het Heilige Roomse Rijk. 15 M.J. Wolters, Notice historique sur l‘ancien comté de Hornes et sur les anciennes seignuries de Weert, Wessem, Ghoor et Kessenich, Gyselinck, Gent 1850 , pag. 102. 16 Het hart van Philips de Montmorency, graaf van Horne en heer van Weert, zou begraven liggen in de Sint Martinuskerk te Weert. Bron: J.M.A. van Cauteren in De Sint Martinuskerk, anders belicht, 2010, een uitgave van de Stichting Martinus Monument. 17 De bevolking op het platteland in dit gebied probeerde zich te beschermen tegen doortrekkende legers (Staatsen en Spanjaarden) en plunderende, rondtrekkende groepen soldeniers door het aanleggen van (vlucht)schansen, waar mensen en vee zich konden terugtrekken in geval van onraad. Van de Moeselschans te Weert is een reglement bewaard gebleven. (Bron: Nouwen en Wassink in Boerenschansen). 18 Raymond Driessen, a.w., pag. 759 e.v..A.M.P.P. Janssen, Visitationen des Landdekanates Suteren im 17. Jahrhundert,,pag. 229, Schriftenreihe des Kreises Heinsberg 4. 19 De gebieden die behoorden tot het Heilige Roomse Rijk moesten een zogenaamde Türkensteuer betalen. Deze belasting was bestemd om de kosten van oorlog tegen de Turken te bestrijden. In Thorn zijn daaromtrent begin 17de eeuw problemen. Allereerst kwam de vraag op of die wel betaald zou moeten worden. Vervolgens wie die moest betalen: de abdis of de burgers van het vorstendom Thorn.( Bron: A.M.J.A. Berkvens, De kanunnik Joannes Suber als auctor intellectualis van het “Rijks-Vorstendom” Thorn (1688-1721)). 20 A.M.J.A. Berkvens, in Rechtspraak in Roermond, ISBN 978-90-8704-351-3, pag. 15. 21 Het heergewaad was oorspronkelijk een militaire uitrusting (paard, maliënkolder), in latere tijden een bedrag in geld. 22 De Louerstaat te Susteren is mogelijk vernoemd naar deze hoeve. 23 Raymond Driessen, a.w., pag. 290 e.v.. 24 In Roosteren werd een bunderschat geheven van ½ rijksdaalder per bunder, wie tussen een en drie bunder bezat, kreeg een vrecht aftrek, wie meer dan drie bunder bezat kreeg een vrijstelling van een ½ bunder (Raymond Driessen a.w. pag. 108). 25 In het Maasland verwijzen sommige toponiemen naar een voormalige dries of biest zoals de Dries en de Biest in Weert en de grote en kleine Dries in Holtum bij Susteren. Ook de veldnaam “de Dreese” van een gebiedje bij Baakhoven verwijst waarschijnlijk naar een dergelijk gebruik van die grond. 26 Varkens werden ook in de stad gehouden. Hun voer bestond uit keuken- en tuinafval en hetgeen zij bij elkaar “scharrelden”. Vaak werd er van stadswege een varkenshoeder (sweijn) aangesteld, die de varkens ging hoeden buiten de stad bv in gemene bossen (eikels, noten). Om de “stadsvarkens” uit elkaar te kunnen houden werden zij gebrandmerkt. In de Keurboeken van de stad Maaseik staan o.m. de volgende bepalingen: “124: Binnen deze stadt zal niet meer dan ……eenen sweijn zijn...125:Ende van iegelijkcke vercken salmen de sweijn vante gewennen eenen halve stuijver ende voor sijnen loon drij stuijver aan gelde betalen.. 146: Niemant en sal oock sijne vercken op den kerkhoff, achter straeten, noch op der stadswallen of vesten laeten gaan binnen behoorlijcke tijde dan die voor den sweijn drijven…”. Bron:.de-wit.net/bronnen/histo/keur-limb-b-maaseik.htm 13-04-2015. 27 De abdis van Thorn bezat ook muntrecht, in ieder geval tot 1614. 28 W. Jappe Alberts, Geschiedeis van beide Limburgen, pag. 145. In Urmond werd (namens de hertog van Gulik) tol geheven op te laden en te lossen goederen. 29 Het recht van duiventil was het heerlijke recht om duiven te mogen houden. Duiven werden gehouden om goede sier te maken, voor het vlees en voor de mest. 30 Cijnsrecht is het recht om grondbelasting te mogen heffen. 31 Het desbetreffende artikel luidde: “De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft. De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld.”. 32 Raymond Driessen, a.w, pag. 50 33 In 1664 is er bijvoorbeeld onenigheid tussen het hertogdom Gulik en het Prins Bisdom Luik over visrechten in verband met verplaatsing van de Maas ( Raymond Driessen a.w. pag 53. ). 34 Aan de Dieterder molen (gemeente Echt-Susteren) zijn deze rechten misschien ook nu nog verbonden. 35 Een juridisch vraagpunt is of deze rechten heden ten dage aangewend mogen worden voor het opwekken van elektriciteit door het plaatsen van een kleine waterkrachtcentrale. 36 Voorbeelden: de nog bestaande Uffelse watermolen te Haler was een banmolen, waar de inwoners van de rijksheerlijkheid Kessenich verplicht hun graan moesten laten malen. In 1961 werden de stuwrechten van deze molen afgekocht. De Neermolen te Neeroeteren was een dwangmolen van het vorstendom Thorn. De inwoners van Dieteren en de eigenaren van enkele in de omgeving gelegen hoeves zijn waarschijnlijk ook verplicht geweest hun graan te laten malen door de Dieterdermolen (bron:www.deetere.com/wsgeschied.htm 12-07-2015). 37 In 1568 waren er in Roermond welgeteld 32 bakkers, van wie er 20 wit brood en 12 bruin brood bakten. ( Bron: www.historieroermond.nl Hoofdstuk 2.1) 38 De slagmolen te Echt was een dubbele watermolen op de Molenbeek, oorspronkelijk een dubbele oliemolen. (Bron: Echter Landj, jaargang 2012, 1ste kwartaal, pag. 2.) 39 Vollen is een bewerking om de vezels van wol ineen te werken, waardoor een stevige, waterdichte stof ontstaat. Het weefsel werd gedompeld in een grote bak met heet water, urine en vollersaarde: een vettige klei die het vuil uit de vezels opneemt. Door het weefsel met de voeten aan te stampen verviltte de stof. Sinds de 17e eeuw werd dit werk gemechaniseerd door volmolens toe te passen. Deze konden worden aangedreven door paarden (rosmolens), maar ze werden vaak ook door waterkracht aangedreven. 40 P.N.A. van Luyn, De Sittardse markt tot ca. 1600, in Historisch jaarboek voor het Land van Zwentibold 1997, pag. 28. 41 Een transcriptie van de verleningsakte is te vinden in J.F.A. Wassink, Een optekening van het marktrecht te Weert, www.showeert/artikel.nl 03-04-2015. 42 Raymond Driessen, a.w. pag. 249. 43 Raymond Driessen, a.w. pag. 276. 44 Raymond Driessen, a.w. pag. 251. 45 Raymond Driessens, a.w.,pag.252. In de Maaseiker Privilegïen van 1576 staat het volgende: “ ..niemant wij hij zij, comende binnen onse voorscreven stadt Maeseijk op de maendag merckdag aldaer en sal om eenige schulden oft reele actien moegen bij iemant gecommert, gearresteert noch gehouden woorden, dan zal hij liber en vrijelijck moegen staen, gaen, komen, ende keren..”. 46 J.F.A. Wassink, Van stad en buitenie, Proefschrift Nijmegen 2004, pag. 111 47 Deuteronomium, 12:11.“Dan zal er een plaats zijn, die de HEERE, uw God, verkiezen zal, om Zijn Naam aldaar te doen wonen; daarheen zult gij brengen alles, wat ik u gebiede: uw brandofferen, en uw slachtofferen, uw tienden, en het hefoffer uwer hand, en alle keur uwer geloften, die gij den HEERE beloven zult.” 48 B.A.M. Luttinkhuis, Een grensgeval, Oorsprong en functie van het territorialiteitsbeginsel in het gereformeerde kerkrecht, 1992, hoofdstuk 2.2.1. 49 Een reminiscentie aan de oorspronkelijke bestemming van de tienden is de Kirchensteuer in Duitsland. 50 De grote tienden van Dieteren kwamen toe aan de abdis van het Stift van seculiere kanunnikessen te Susteren. (Bronnen: Historisch Jaarboek voor het land van Zwentibold, 1980, pag. 120. Visitationen des Landdekanates Susteren im 17. Jahrhundert, pag. 229.) Het Stift had ook gronden in Papenhoven met recht op de grote tienden. 51 De grote en kleine tienden van Aldeneik werden geïnd door het plaatselijke kapittel. 52 In Ophoven kwamen tienden toe aan het Domicanenklooster te Aken, het kapittel van Aldeneik en enkele particulieren uit Hasselt en Maaseik. (Bron:www.inventaris.onroerengoed.be/dibe/geheel/21924). 53 Gruit is een kruidenmengsel dat gebruikt werd als aroma in bier. 54 Tienden werden op de akker opgehaald. Van iedere tien schoven was er een bestemd voor de tiendgerechtigde of de pachter van de tienden. Het ophalen gebeurde door tiendgaarders. 55 Er bestaan nog tiendschuren, zij het met een andere functie zoals de Tiendschuur in Weert (museum) en de Zehntscheune in Millen bij Sittard (restaurant). Ook zijn er in deze streek straatnamen die verwijzen naar tienden zoals de Tiendschuur in Susteren ,de Grote Tiend in Echt en de Grote Tienden te Papenhoven. 56 Raymond Driessen, a.w. pag.317 e.v. 57 J.F.A. Wassing, a.w. pag. 178 58 J. Venner, redactie, Canon van Limburg, 2009, ISBN 978-90-8596-057-7 59 R.A.W.J. Hackeng, Het middeleeuwse grondbezit van het Sint Servaaskapittel te Maastricht in de regio Maas-Rijn, proefschrift Amsterdam 2006, pag.97. 60 De Kartuizers te Roermond schrijven in 1689 de pachter van Bosserhof de volgende veebezetting voor: 5 paarden, 13 melkkoeien, 8 runderen, 2 zeugen en 12 “vaeselvercken”, 150 hofschapen en 6 kalveren.( Bron: Raymond Driessen a.w. pag. 331.). 61 http://genwiki.nllimburg/index.php?title=pachtcontract, 01-04-2015 62 De mogelijkheid om tussentijds een pachtovereenkomst te beëindigen werd in Midden- Brabant het recht van “berouw” genoemd, zie Jaarboek De Oranjeboom 51 (1998), pag. 136 63 “Denne” is de dorsvloer van een schuur. 64 Wat “den heyligen” is, is de auteur niet bekend, wellicht een mannelijk fokdier (stier, ram). 65 Dorsen was zwaar werk. Het werd door mannen gedaan met een dorsvlegel. Een dorsvlegel is een lange stok met aan het einde een kortere, dikkere stok. Daarmee werd op de aren van het geoogste graan geslagen om de graankorrels uit de aren vrij te maken. Het dorsen gebeurde vaak op het ritme van een lied. 66 Het maaien gebeurde met een zicht en een pikhaak. De zicht werd gescherpt op een haarijzer. Deze “oogsttechniek” bleef tot een eind in de 20ste eeuw in zwang. 67 Aren lezen zou een Bijbelse oorsprong hebben: Bijbelboek Ruth 2.2. “En Ruth, de Maobitische, zeide tot Noomi: laat mij naar het veld gaan en aren lezen achter hem, die mij genegen zal zijn. En zij zeide tot haar: Ga, mijn dochter.” 68 Het Belgische Veldwetboek bevat thans nog een artikel 11 over aren lezen. De tekst van dit artikel luidt als volgt: “Alleen bejaarden, gebrekkigen, vrouwen en kinderen beneden twaalf jaar mogen van zonsopgang tot zonsondergang aren lezen en naharken in de plaatsen waar zulks gebruikelijk is en slechts in niet-omheinde, op het grondgebied van hun gemeente gelegen velden waar de oogst geheel ingezameld en weggehaald is. Aren lezen mag slechts met de hand geschieden; naharken met behulp van een hark met ijzeren tanden is verboden.” Samenvatting In dit artikel heb ik in het kort enkele rechten en plichten beschreven die van belang waren voor de bevolking in een agrarische samenleving in de 16de en 17de eeuw in de Midden-Limburgse regio Maasland. Deze rechten en plichten kwamen, zo leert een klein onderzoek, in min of meer gelijke mate en vorm ook voor in andere delen van Nederland en België. Zij hebben in zoverre ook meer dan een regionale betekenis. Ik heb - naast een beschrijving van de staatkundige toestand en het grondgebruik en grondbezit in deze regio - specifiek aandacht besteed aan enkele heerlijke rechten, tienden, accijnzen en pachtverhoudingen. De beschrijving van andere rechten en plichten, familie- en arbeidsverhoudingen, rechtspraak en kerkelijke aangelegenheden is buiten beschouwing gebleven. Weert, Najaar 2015 |