Gouden bruidspaar glimlacht over telefoongesprek
TOEN GRAAT EN DRIENA in het vriendelijke Maasdorp, waar zij wonen, blijmoedig hun gouden bruiloft vierden, kwam bij 't ophalen van oude herinneringen natuurlijk ook het vermaarde telefoongesprek ter sprake, dat Graat nog niet eens zo lang geleden gevoerd had. Beide oudjes leven grotendeels in het verleden, zoals dat vaak met bejaarde mensen het geval is. Het moderne comfort is hun vreemd. Het was reeds een hoogst opwindende sensatie, toen ook hun woning op 't electrisch net werd aangesloten. Maar nadat de telefoon binnenshuis haar intrede had gedaan, wankelde hun wereldje van rust en vrede bedenkelijk.
De telefoon was door een der zoons, die nog bij zijn ouders inwoont, in huis gebracht. Door zijn werkkring kon hij er niet buiten. „Es weer mit dae klommel mer geinen hozel gaon kriege, jong!", waarschuwde Graat ongerust, toen monteurs van de P.T.T. „het mesjien" aan de muur in de gang hadden bevestigd. „Jeh vader, in het begin zal het effe vraem zeen, mer dao gewend geer waal aan", kalmeerde de jongeman hem.
Nu geviel het, dat de zoon op zakenreis moest — „Hollandj inne" „Vader, taenge Donderdig bön ich trök. Geer hoof neet ongerus te zeen es het mesjien get laat wurd" En de jongeman vertrok! De zaken in „Hollandj" verliepen gunstiger dan hij gedacht had, zodat hij in plaats van Donderdag reeds Woensdag naar huis kon terugkeren.
Om zijn ouders te waarschuwen, belde hij hen op. Toen in de woning de telefoonbel begon te rinkelen, keken Graat en Driena elkaar ontsteld aan. Eigenlijk durfden zij geen van beiden „het ding" van de haak te nemen. „Dao geiset kriege", zuchtte Graat. En Driena steunde: „Jömmich kenjer!" Tenslotte vermande het hoofd van het gezin zich. Hij greep de hoorn beet en brulde luidkeels „hallo!" Inderdaad, hij hoorde geluid uit het toestel komen. Maar het was een geluid, waarvan hij in zijn zenuwachtigheid niets begreep. Hij gilde herhaaldelijk „Daag menhieër" en „Waatbleef menhieër?" Maar de verre stem in de telefoon bleef onverstaanbaar. „Dao zuuste noe kemeine. Woor de jong toch in
's hemelsnaam hie! Dao zuuste noe fegure slaon" jammerde Graat. Moeder Driena, die de vertwijfelde pogingen van haar echtgenoot gade sloeg, kreeg er plotseling meer dan genoeg van. „Hang det denk op of ich slaon hem mit den driepoat van de moer aaf", beval zij. En Graat gehoorzaamde haar maar al te graag!
De zoon, daarginds ergens in Holland, begreep er niets van. Hij draaide nogmaals het nummer. De oudjes — dood zenuwachtig — hebben hem achter laten bellen. Graat voorspelde, terwijl hij schuw naar „het mesjien" keek: „Doe zos zeen, Driena, dao kriege weer nog groate omstenj mit".
DE vervroegde thuiskomst van de jongeman kwam voor de ouders dus volkomen onverwacht. Bovendien bereikte hij laat het Maasdorp. Hij vond de deur op het nachtslot en moest bellen. Graat en Driena schrokken wakker. „Waat höb ich dich gezag, weer gaon groate lestigheed kriege", vertelde de oude man zijn ega, toen hij het echtelijke bed verliet om beneden op verkenning uit te gaan. „Wae is tao?", riep hij van achter de veilig gesloten voordeur „Maak mer aope, vader, ich bönnet", antwoordde de zoon van buiten. Maar Graat, nog slaapdronken en wederom volkomen de kluts kwijt, herkende de stem aanvankelijk niet. Eerst na breedvoerige onderhandelingen liet hij zich overtuigen.
Op de gouden bruiloft echter kon de wakkere Graat zelfverzekerd getuigen: „Het is noe gek, mer mit den telefoon gaon ich noe om of ich al jaore op kantoar haw gezaete!"